Je speelt een schaakspel op een bord met 8x8 raster met twee personen waarbij de ene speler met wit speelt en de ander met zwart. Elke speler begint met 16 stukken: 1 koning, 1 dame, 2 torens, 2 lopers, 2 paarden en 8 pionnen. Het uiteindelijke doel van het spel is om de tegenstander mat te zetten: de koning staat schaak en kan geen zet meer doen. Om de beurt mag een speler een zet doen en een zet bestaat uit het verplaatsen van 1 schaakstuk van het ene vakje naar het ander vakje volgens de regels die gelden bij dat schaakstuk. Een speler kan een stuk van de tegenstander slaan door een van zijn stukken te verplaatsten naar een vakje waar de tegenstander met een stuk staat.
Omdat voor elk schaakstuk andere bewegingsregels gelden, zullen we ze hieronder apart bespreken.
– Een toren beweegt verticaal of horizontaal en mag niet over andere stukken springen.
– Een loper beweegt diagonaal over het bord en mag niet over andere stukken springen.
– Een dame beweegt horizontaal, verticaal en diagonaal en mag niet over andere stukken springen.
– De koning mag horizontaal verticaal en diagonaal, maar mag met slechts een stapje tegelijk verplaatsen. Je mag de koning nooit een plek zetten waardoor hij geslagen zou kunnen worden door de tegenstander.
– Het paard mag je verplaatsen met een combinatie van twee stappen: een stapje diagonaal en een stapje horizontaal of diagonaal. In welke volgorde maakt niet uit. Daarbij mag het paard wel over andere stukken heen springen.
– De pion mag alleen vooruit lopen, maar slaat een stuk van de tegenstander schuin.
Staat het bord al klaar?
Terug